Gepubliceerd op 19-01-2021

Afrikaansche oorlog

betekenis & definitie

de laatste periode van den strijd tusschen de partijen van Julius Ceasar en van Pompejus. Deze laatste, na den slag van Pharsalus (48 v.

Chr.), vluchtte naar Aegypte en werd daar vermoord (zie Pompejus). Cato, met 15 cohorten door Pompejus te Dyrrachium achtergelaten, vernam aldaar de tijding van de nederlaag van Pompejus, waarop hij besloot naar Corcyra (eiland tegenover het vasteland van Epirus en thans Corfu genaamd) over te steken om aldaar berichten omtrent het lot en de verblijfplaats van Pompejus in te winnen; hier ter plaatse weigerde Cicero verder Pompejus’ partij te dienen; een groot aantal vluchtelingen uit den slag van Pharsalus voegde zich hier bij het leger van Cato; ook een vloot lag hier geankerd; hij nam het besluit naar Afrika of Aegypte over te steken, en Pompejus, wiens vertrek derwaarts hij veronderstelde, op te zoeken. In Afrika aangekomen werd door hem van Sextus Pompejus, den jongsten zoon van Pompejus, de dood van laatstgenoemde en de treurige bijzonderheden daarvan, vernomen; hoewel dit bericht groote neerslachtigheid veroorzaakte, verklaarde het gansche leger eenparig zich bereid den strijd voort te zetten, Cato als opperbevelhebber erkennende; Cato aanvaardde de opdracht en trok op tegen Cyrene (stad in het aan Afrika’s noordkust gelegen landschap Cyrenaica, het tegenwoordige plateau van Barka) dat zijn poorten vrijwillig opende; hier vernam Cato verder dat Pompejus’ schoonvader, Metellus Scipio, reeds eerder in Afrika gekomen was en zich naar het gebied van Juba, den koning van Mauritanië, bekend om zijn gehechtheid aan Pompejus, had begeven, waarop hij besloot denzelfden weg in te slaan en te trachten zich met Metellus Scipio te vereenigen. Na een moeitevollen, gevaarlijken tocht bereikte Cato met tienduizend man Utica (oud-Tyrische stad op Afrika’s noordkust). Na een geschil tusschen de legermachten onderling om het opperbevel werd dit aan Cato opgedragen, op wiens raad het echter overging op Metellus Scipio; de tooverkracht van den naam Scipio op de gemoederen der Romeinsche soldaten was Cato voldoende bekend om hem deze schikking wenschelijk te doen voorkomen; het eerste waar Scipio alsnu zijn aandacht aan wijdde was het belangrijke punt om zich bondgenooten in de omgeving te verwerven, en na eenige onderhandelingen, die den Romeinse hen hoogmoed wel is waar krenkten, werd echter een bondgenootschap met Juba, koning van het naburige Mauritanië (zie aldaar) tot stand gebracht.Intusschen maakte Caesar zich te Rome tot den tpcht naar Afrika gereed, teneinde het laatste overblijfsel der Pompejus-partij te vernietigen. Na de muiterij van het 10de legioen (het legioen der veteranen) tot een bevredigend einde gebracht te hebben, begaf hij zich naar Rhegium (thans Reggio) hetwelk hij tot verzamelplaats voor zijn troepen bestemd had. Weldra stak hij met slechts drieduizend voetknechten en honderdvijftig ruiters naar Afrika over, en liet den praetor van Sicilië het bevel achter om zoo spoedig mogelijk de overige legioenen te doen volgen; na vier dagen landde hij ter hoogte van Adtumetum (hoofdstad van Byzacium in Afrika, en thans bekend als Susa) en zond een bode naar den bevelhebber dezer stad. Considius, die den bode eigenhandig om het leven bracht en zich aan het hoofd van zijn strijdmacht, twee legioenen en drieduizend ruiters van Mauritanië, stelde, teneinde Caesar slag te leveren; Caesar trok terug, achtervolgd door Considius, die een nederlaag leed; met moeite bereikte Caesar Ruspina en daar geen voldoenden voorraad levensmiddelen vindende, trok hij' naar Septis, een vrijstad, gelegen aan de noordkust van Afrika tusschen de Groote en de Kleine Syrte, waar zich een gedeelte zijner troepen van uit Sicilië bij hem voegde; na allerlei kleine gevechten en schermutselingen, bij hen waarvan volgens sommigen Caesar een vluchtenden banierdrager bij de keel greep, hem deed omkeeren en hem toeriep: „Dien kant uit! daar is de vijand!’’ sloegen Caesars troepen tijdens een korte afwezigheid van hem aan het muiten en dreigden met overloopen naar den vijand. Op dit tijdstip verscheen weer een gedeelte der vloot; thans versterkt trok Caesar verder landwaarts; ternauwernood eenige mijlen op weg rukte het leger der tegenpartij tegen hem op, aangevoerd door Labinus, bevelhebber onder Metellus Scipio; het kwam tot een treffen waarin het Caesar, na lange onzekerheid van den uitslag, gelukte in geregelde orde terug te trekken en zijn legerplaats te Septis weer te bereiken, vanwaar hij zich verder naar Ruspina terugtrok.

De raad van Cato was alsnu, een beslissenden slag te vermijden, Caesar op te houden, en af te matten; aan dezen raad werd door Metellus Scipio geen gehoor gegeven.

Caesar, verbaasd over den moed en de volharding der tegenpartij in haar hopelooze zaak, vernam als nu, dat in deze gewesten bij wijze van godspraak de verzekering verspreid was geworden, dat het geslacht Scipio onoverwinlijk was in Afrika en dat dit den soldaten moed inblies. Onder zijn soldaten was een man die den naam van Scipio droeg en deze werd door hem aan zijn leger voorgesteld als een Md der „Cornelia geus” (zie ald.) en tot de waardigheid van veldheer verheven; op deze wijze wendde hij het gevaar dat hij van de bijgeloovigheid zijner soldaten duchtte af, door de godspraak voor wederkeerige toepassing vatbaar te maken.

Beide legers kregen thans versterking; dat van Caesar werd vermeerderd met het tiende legioen dat eindelijk opdaagde; bij dat van Metellus Scipio voegden zich de hulpbenden afgezonden door den koning van Mauritanië, bestaande uit 18000 voetknechten, 800 ruiters en 30 olifanten; met deze vereenigde krachten werd nu getracht het leger van Caesar, dat op weg was naar Utica, in te sluiten. Plotseling wendde Caesar zich naar Thapsus, een stad even belangrijk als Utica, doch minder sterk verdedigd; en hier werd de partij van Pompejus, met inbegrip van haar bondgenoot, volkomen verslagen (slag bij Thapsus, 46 v. Chr.). Koning Juba liet zich door zijn slaven dooden; de partijhoofden werden deels gevangen genomen, deels omgebracht; Metellus Scipio pleegde zelfmoord; alles onderwierp zich aan Caesar, de stad Utica uitgezonderd, waar Cato bevel voerde; doch op Caesars nadering ontstond muiterij, vooral onder de eigenlijke inwoners; Cato zond hierop Lucius Caesar met aanbod van overgave aan Caesar, genade inroepende voor allen die zulks verlangden. Na nog enkelen begunstigd te hebben in de vlucht, pleegde Cato zelfmoord; Caesar nam bezit van Utica, onderwierp voorts Mauritanië en Numidië, regelde de zaken in Afrika en keerde als overwinnaar naar Rome terug, dat hem met feestelijkheden ontving, terwijl de Raad hem het dictatorschap voor 10 jaren opdroeg, hem de waardigheid van Censor toevertrouwde (het eerste voorbeeld 'dezer beide hoedanigheden in één persoon vereenigd), zijn persoon voor heilig verklaarde en naast het standbeeld van Jupiter een beeld ter vereeuwiging voor hem oprichtte met het opschrift: Aan den halfgod Caesar. Zie ook Alexandrijnsche Oorlog.

< >