Gepubliceerd op 19-01-2021

Abdicatie

betekenis & definitie

Lat., afstand, het neerleggen van een waardigheid; gewoonlijk slechts toegepast op het vrijwillig neerleggen der kroon door een souverein. Hoewel aan het begrip abdicatie de bijgedachte van geheel vrijwillig handelen is verbonden, is dit toch zelden het geval; doorgaans legt een souverein eerst dan zijn waardigheid af, als de omstandigheden geen anderen uitweg overlaten.

In de geschiedenis zijn de belangrijkste gevallen van abdicatie die van Ptolemeus I Soter, koning van Egypte, 281 v. C.; van Theodosus III, keizer van Griekenland, 717 na C.; van Alphonso II, koning van Napels, 1495; van Karel V in 1556; van Christina, koningin van Zweden, 1654; van Casimir V, koning van Polen, 1667; van Staneslaus II, koning van Polen, 1795; van Karel IV, koning van Zweden, 1809; van Lodewijk Bonaparte, koning van Nederland, 1810; van Napoleon, keizer van Frankrijk, 1814 en 1815; van Victor Emanuel, koning van Sardinië, 1821; van Karel X, koning van Frankrijk, 1830; van Willem I, koning van Nederland, 1840; van Isabella II, koningin van Spanje, 1870; van Amadeus I, koning van Spanje, 1873; van Abd-ul-Aziz, sultan van Turkije, 1876; van Ismaël-Pacha, onderkoning van Egypte, 1879; van prins Alexander van Bulgarije, 1886; van Milan I, koning van Servië, 1889.

< >