Gepubliceerd op 19-01-2021

Aalachtige visschen

betekenis & definitie

Anguilloidei, familie der Weekvinnige of Geleedstralige visschen, onderorde der Luchtbuisvisschen (Physostomi, zie ald.); allen hebben een langgerekt, rolrond of ietwat samengedrukt lichaam, met een zeer slijmerige huid, die of geheel naakt is of microscopische kleine schubjes bevat; borstvinnen ontbreken bij sommigen, buikvinnen bij allen; de beenderen, die de mondopening van boven begrenzen, zijn met tanden bezet. De A. zijn roofvisschen; zoowel in de zee als in zoete wateren komen soorten voor.

Allen bezitten het vermogen om zich tijdelijk buiten het water op te houden, de kieuwholten worden nl. in meerdere of mindere mate overdekt door een voortzetting der huid; tengevolge hiervan kunnen de kieuwen lang vochtig blijven. De kieuwdeksels zijn uitwendig niet zichtbaar, doch ontbreken niet, evenmin als het kieuwdekselvlies; de eersten zijn echter klein en de laatste heeft slechts zeer dunne stralen. Gewoonlijk splitst men de familie der A. nog in eenige kleinere groepen; bijv. in A. met twee kieuwopeningen (Muraenini, zie ald.) en A. met slechts één kieuwopening, en in het bezit van ei- en zaadleiders, die bij de Muraenen ontbreken (Symbranehini). Tot de eerste groep behoort de gewone aal of paling, Anguüla vulgaris, die tot 6 kilogr. zwaar en l1/^ M. lang kan worden; hij heeft korte borstvinnen en in zijn slijmerige huid liggen in zigzaglijnen uiterst kleine schubjes; hij is groenachtig, blauwigzwart of grijsgeel van kleur, aan den buik altijd lichter. Zijn bloed bevat (vooral in zuidelijke streken) een zwaar vergif, ichthyotoxine, dat tot de eiwitlichamen behoort en, door een wond in het bloed van andere dieren gerakend, op dezelfde wijze werkt als slangengif. De aal houdt zich op in diep water met slijkerigen bodem, bij voorkeur in brak water; hij komt voor in geheel Europa, uitgezonderd in de rivieren, welke uitmonden in de Kaspische of de Zwarte zee en is ongaarne lang op dezelfde plaats.

Zijn voedsel bestaat uit wormen, schaaldier tj es en kleine vischjes; ook valt hij wel kikvorschen aan en schijnt vleesch van doode dieren niet te versmaden. Het oude geloof, dat hij des nachts aan land gaat om wormen, slakken enz. te zoeken, berust hoogstwaarschijnlijk op een misverstand. Des winters houdt hij, in den slijkerigen bodem verborgen, een winterslaap. De bijna volwassen individuën (3 jaar), zwemmen van Aug. tot Oct. bij voorkeur in donkere, stormachtige nachten, de rivieren af, naar zee. Hier worden zij geslachtsrijp, en schieten in Dec. of Jan. kuit (op minstens 500 meter diepte); uit de eieren komen 6 centim. lange, zijdelings samengedrukte, kleurlooze, doorschijnende larven, die vroeger als een eigen diersoort (Leptocephalus brevirostris) beschouwd en beschreven zijn, en ingedeeld werden in de nabijheid der lintvisschen. De oude alen sterven na de verrichte voortteling waarschijnlijk spoedig, zonder de zee meer te verlaten.

De larven krijgen allengs de aalvormige lichaamsgedaante, zwemmen na een jaar de rivieren op en groeien hier snel aan. Alle in zoetwater voorkomende alen hebben onontwikkelde geslachtsorganen. De alen worden dus in zee geteeld en geboren, brengen een groot deel van hun jeugd in zoet water door, en koeren tegen liet intreden der geslachtsrijpheid naar zee terug, waar zij vermoedelijk als diepzeevisschen nog een korten tijd leven en na volbrachte voortteling sterven. Hier en daar heeft men aan monden van rivieren, die door sluizen als anderszins afgesloten zijn, zg. aalbroedgangen gemaakt, om den dieren het opzwemmen van de rivieren gemakkelijk te maken. Aal wordt gevangen met fuiken (vooral in den tijd dat hij zich naar zee begeeft, wijl hij dan niet eet), verder met aan garen tot bosjes geregen wormen.Bekend is het lang aanhouden der reflexwerkzaamheid van het ruggemerg der alen, tengevolge waarvan de stukken van een doorgesneden aal zich nog lang blijven kronkelen en bewegen. Dat het dier dan nog pijn gevoelt, is niet aan te nemen, want waar in de hersenen geen zuurstofhoudend bloed meer circuleert, is bewustzijn buiten gesloten. Het bewegen der stukken houdt onmiddellijk op, wanneer men het ruggemerg, bijv. met een speld, doorboort. De alen worden op verschillende wijze toebereid, ook gerookt en ingemaakt, overal met graagte gegeten. Voor de Israëlieten behooren zij, als onreine (ongeschubde) visch, tot de verboden spijzen.

Literatuur: Linstow, Die Fortpflanzungsgeschichte der Aaien (Stuttg. 1900), Leonhardt, Der gemeine Flussaal (ald. 1902).

Een tweede, veel grootere soort is de zeepaling, Conger vulgaris (2—3 meter, leeft in de zee langs Europa’s westkust). De moeraal (Muraena Helena) heeft een gevlekte huid en rondom de oogen gele kringen.

< >