Werkwoorden vervoegen
voorzeggen (influisteren)
Tegenwoordige tijd voorzeggen
Ik zeg voor
Jij zegt voor
zeg jij voor?
U zegt voor
Hij/Zij/Het zegt voor
Wij zeggen voor
Jullie zeggen voor
Zij zeggen voor
Verleden tijd van voorzeggen
Ik zegde voor
Jij/U zegde voor
Hij/Zij/Het zegde voor
Wij zegden voor
Jullie zegden voor
Zij zegden voor
Voltooid deelwoord van voorzeggen
voorgezegd
Tegenwoordig deelwoord van voorzeggen
voorzeggend
voorzeggen (voorspellen)
Tegenwoordige tijd voorzeggen
Ik voorzeg
Jij voorzegt
voorzeg jij?
U voorzegt
Hij/Zij/Het voorzegt
Wij voorzeggen
Jullie voorzeggen
Zij voorzeggen
Verleden tijd van voorzeggen
Ik voorzegde
Jij/U voorzegde
Hij/Zij/Het voorzegde
Wij voorzegden
Jullie voorzegden
Zij voorzegden
Voltooid deelwoord van voorzeggen
voorzegd
Tegenwoordig deelwoord van voorzeggen
voorzeggend