Werkwoorden vervoegen
voorliegen
Tegenwoordige tijd voorliegen
Ik lieg voor
Jij liegt voor
lieg jij voor?
U liegt voor
Hij/Zij/Het liegt voor
Wij liegen voor
Jullie liegen voor
Zij liegen voor
Verleden tijd van voorliegen
Ik loog voor
Jij/U loog voor
Hij/Zij/Het loog voor
Wij logen voor
Jullie logen voor
Zij logen voor
Voltooid deelwoord van voorliegen
voorgelogen
Tegenwoordig deelwoord van voorliegen
voorliegend