Werkwoorden vervoegen
uitvogelen
Tegenwoordige tijd uitvogelen
Ik vogel uit
Jij vogelt uit
vogel jij uit?
U vogelt uit
Hij/Zij/Het vogelt uit
Wij vogelen uit
Jullie vogelen uit
Zij vogelen uit
Verleden tijd van uitvogelen
Ik vogelde uit
Jij/U vogelde uit
Hij/Zij/Het vogelde uit
Wij vogelden uit
Jullie vogelden uit
Zij vogelden uit
Voltooid deelwoord van uitvogelen
uitgevogeld
Tegenwoordig deelwoord van uitvogelen
uitvogelend