Werkwoorden vervoegen
uitbijten (andere betekenissen)
Tegenwoordige tijd uitbijten
Ik bijt uit
Jij bijt uit
bijt jij uit?
U bijt uit
Hij/Zij/Het bijt uit
Wij bijten uit
Jullie bijten uit
Zij bijten uit
Verleden tijd van uitbijten
Ik beet uit
Jij/U beet uit
Hij/Zij/Het beet uit
Wij beten uit
Jullie beten uit
Zij beten uit
Voltooid deelwoord van uitbijten
uitgebeten
Tegenwoordig deelwoord van uitbijten
uitbijtend
uitbijten (vrijmaken door het hakken van bijten)
Tegenwoordige tijd uitbijten
Ik bijt uit
Jij bijt uit
bijt jij uit?
U bijt uit
Hij/Zij/Het bijt uit
Wij bijten uit
Jullie bijten uit
Zij bijten uit
Verleden tijd van uitbijten
Ik bijtte uit
Jij/U bijtte uit
Hij/Zij/Het bijtte uit
Wij bijtten uit
Jullie bijtten uit
Zij bijtten uit
Voltooid deelwoord van uitbijten
uitgebijt
Tegenwoordig deelwoord van uitbijten
uitbijtend