Werkwoorden vervoegen
snoezelen
Tegenwoordige tijd snoezelen
Ik snoezel
Jij snoezelt
snoezel jij?
U snoezelt
Hij/Zij/Het snoezelt
Wij snoezelen
Jullie snoezelen
Zij snoezelen
Verleden tijd van snoezelen
Ik snoezelde
Jij/U snoezelde
Hij/Zij/Het snoezelde
Wij snoezelden
Jullie snoezelden
Zij snoezelden
Voltooid deelwoord van snoezelen
gesnoezeld
Tegenwoordig deelwoord van snoezelen
snoezelend