Werkwoorden vervoegen
overspelen (opnieuw spelen; naar een medespeler spelen)
Tegenwoordige tijd overspelen
Ik speel over
Jij speelt over
speel jij over?
U speelt over
Hij/Zij/Het speelt over
Wij spelen over
Jullie spelen over
Zij spelen over
Verleden tijd van overspelen
Ik speelde over
Jij/U speelde over
Hij/Zij/Het speelde over
Wij speelden over
Jullie speelden over
Zij speelden over
Voltooid deelwoord van overspelen
overgespeeld
Tegenwoordig deelwoord van overspelen
overspelend
overspelen (overtreffen)
Tegenwoordige tijd overspelen
Ik overspeel
Jij overspeelt
overspeel jij?
U overspeelt
Hij/Zij/Het overspeelt
Wij overspelen
Jullie overspelen
Zij overspelen
Verleden tijd van overspelen
Ik overspeelde
Jij/U overspeelde
Hij/Zij/Het overspeelde
Wij overspeelden
Jullie overspeelden
Zij overspeelden
Voltooid deelwoord van overspelen
overspeeld
Tegenwoordig deelwoord van overspelen
overspelend