Werkwoorden vervoegen
frutten
Tegenwoordige tijd frutten
Ik frut
Jij frut
frut jij?
U frut
Hij/Zij/Het frut
Wij frutten
Jullie frutten
Zij frutten
Verleden tijd van frutten
Ik frutte
Jij/U frutte
Hij/Zij/Het frutte
Wij frutten
Jullie frutten
Zij frutten
Voltooid deelwoord van frutten
gefrut
Tegenwoordig deelwoord van frutten
fruttend