ZOMERGARST, o.
...GERST, v. garst in het voorjaar gezaaid, in tegenst. met wintergarst;
...GAST, m. (-en), gast die ’s zomers komt;
...GEWAAD, o. zomerkleeding;
...GEWAS, o. (-sen), gewas, planten die in den zomer goed zijn, die slechts één zomer duren;
...GLOED, m. gloed, groote warmte van den zomer;
...GOED, o. zomergewassen; kleedingstukken ten gebruike in den zomer;
...GRAAN, o. graan in het voorjaar uitgezaaid;
...GROENTE, v.;
...HAAR, o. (van dieren) tegenst. van winterhaar; (hoedenm.) lang, stijf, blinkend haar dat buiten de pels van sommige dieren uitsteekt en zich niet laat vilten, zoodat het met een tangetje wordt uitgetrokken;
...HALFJAAR, o. (...jaren), halfjaar waarin de zomer valt, van 1 April tot 1 October;
...HANDSCHOEN, m. (-en);
...HAVER, v.;
...HEMD, o. (-en), dun hemd dat men ’s zomers draagt;
...HITTE, v. het branden der zon in den zomer;
...HOED, m. (-en), dunne hoed dien men ’s zomers draagt;
...HUISJE, o. (-s), landhuisje, buitenverblijf; prieel;
...JAPON, v. (-nen);
...JAS, v. (-sen).