Gepubliceerd op 24-02-2020

Woord

betekenis & definitie

Het begrip woord heeft 2 verschillende betekenissen:

1. woord - WOORD, m. (-en), mannetjeseend.

2. woord - WOORD, o. (-en), een spraakgeluid of eene vereeniging van spraakgeluiden waardoor de spreker bij den hoorder eene bepaalde voorstelling wil verwekken (gesproken woord); de zichtbare voorstelling hiervan (geschreven, gedrukt woord), iedere taal bestaat uit woorden; de woorden zijn éénlettergrepig of meerlettergrepig; stam-, afgeleide en samengestelde woorden; woorden van buiten leeren;
— deel der samenhangende rede : zijne gedachten in woorden uitdrukken; iets woord voor woord navertellen, woordelijk;
— ik kon het van woord tot woord verstaan, juist zooals gesproken werd;
— iets woord voor woord vertalen, woordelijk;
— een paar woorden zeggen, kort zijn ; in een paar woorden iets meedeelen;
— in weinig woorden veel zeggen, bondig zijn;
— met een omhaal van woorden; zijne gedachten in de woorden verdrinken, te veel woorden bezigen waardoor de aandacht afgeleid wordt;
— niet veel woorden over iets vuilmaken, aan iets verspillen, er kort over zijn;
— een goed verstaander heeft maar een half woord noodig, wie oplet, wie der zake kundig is, begrijpt spoedig;
— daar is geen waar woord aan, alles is gelogen;
— om het andere woord eene leugen, hij liegt bijna alles;
— het gesprokene : iem. goede woorden geven, hem vriendelijk verzoeken, (ook) hem vleien;
— voor geld en goede woorden krijgt men veel gedaan;
— doe een goed woord voor mij, zorg dat ik het krijg, (ook) zorg dat ik niet gestraft worde;
— wij zullen eerst een goed woord spreken, bidden, een gebed doen (inz. voor den maaltijd);
— een verstandig, een geestig, een troostrijk woord spreken;
— vleiende woorden tot iem. richten, hem vleien;
— harde woorden, scherpe terechtwijzingen;
— zij hebben woorden, twist, oneenigheid; woorden krijgen, in twist geraken ;
— van woorden kwam het tot daden, van een twist kwam het tot eeue vechtpartij;
— vuile woorden, zedenkwetsende, walglijke taal;
— het hooge woord moest er uit, het gewichtige woord, de bekentenis;
— het hoogste woord voeren, het meeste te zeggen hebben;
— hij moet altijd het laatste woord hebben, hij heeft altijd terug te zeggen, altijd nog wat te voegen, te verbeteren, bij hetgeen een ander zegt;
— het woord voeren, spreken, inz. tot eene vergadering;
— het woord nemen, beginnen te spreken;
— iem. het woord geven, gelegenheid geven, het woord te voeren;
— het woord is aan u, gij hebt het woord, het is uwe beurt te spreken;
— iem. het woord uit den mond nemen, juist zeggen wat hij wilde zeggen;
— men moet hem de woorden uit den mond trekken, hij zegt bijna nooit wat, hij spreekt zoo weinig mogelijk; het woord tot iem. richten, iem. toespreken;
— iem. te woord staan, hem aanhooren;
— nu geen woord meer, zwijg verder;
— hij zegt geen woord, hij zwijgt, houdt zich stil;
— ik weet er geen woord van, ik weet er niets van;
— hij moet er het eerste woord nog over zeggen, hij heeft daarover nog nooit gesproken;
— zij kan goed haar woord doen, zij weet zich goed uit te drukken, zij kan goed spreken;
— een woordje op zijn pas, juist ter tijd spreken;
— een goed woord vindt eene goede plaats, met beleefdheid (of vriendelijkheid) krijgt men eerder iets gedaan dan met grofheid; gevleugelde woorden, uitdrukkingen enz. door iedereen veel gebezigd;
— belofte : zijn woord geven, iets vast beloven;
— zijn woord houden, nakomen, doen wat men beloofd heeft;
— zijn woord breken, schenden, niet nakomen;
— iem. aan zijn woord houden, zich houden aan hetgeen iem. beloofd heeft;
— ik geloof u op uw woord, gij behoeft het niet te bewijzen, te verzekeren, ik geloof u, omdat gij het zegt;
— een man van zijn woord, iem. dien men vertrouwen kan;
— een man een man, een woord een woord, het blijft bij de afspraak;
— krijgswoord, wachtwoord;
— het Woord, de Bijbel, de H. S.; het woord Gods, de geboden van God. WOORDJE, o. (-s), klein woord; (fig.) een woordje, als het u belieft, luister een oogenblik, ik heb u iets te zeggen.

< >