VOORGAAN - (ging voor, is voorgegaan), naar voren gaan : ik hoor volk, ik zal even voorgaan;
— voor iem. gaan : volg maar, ik zal voorgaan,
— (spr.) goed voorgaan doet goed volgen, een goed voorbeeld geven;
— iem. in het goede voorgaan;
— vroeger (dan iem. of iets) gaan : de oudste gaat voor;
— iem. naar eene betere wereld voorgaan, eerder sterven;
— de voorkeur hebben : zaken gaan voor; het belangrijkste moet voorgaan;
— vooruit-, harder loopen (bv. van een horloge),