VERGAAN - (verging, is vergaan), van zijne plaats gaan : de wijzer vergaat niet, beweegt zich niet; de oogen dezer pop vergaan, bewegen zich ;
— afloopen, ten einde loopen: hoe zal die zaak vergaan ?; het zal hem slecht vergaan, slecht met hem afloopen ; het vergaat er hem naar, hij krijgt loon naar werken ;
— langzamerhand verdwijnen: mij vergaat hooren en zien, ik ben mijne zinnen niet meer meester ;
— schoonheid vergaat;
— ophouden, verdwijnen: de lust vergaat mij, ik begin den lust te verliezen;
— verrotten : dat hout is vergaan; dat laken is vergaan, verteerd, heeft zijn stevigheid verloren;
— ten onder gaan, ophouden te bestaan: als de wereld vergaat;
— het was een leven, alsof hemel en aarde vergingen, een vervaarlijk leven;
— het schip verging met man en muis; van honger en dorst vergaan, omkomen of bijna omkomen;
— (spr.) onkruid vergaat niet, de nutteloozen of onwaardigen zijn vaak het taaist en blijven het langst leven ;
— voorbijgaan ; er vergaat geen dag dat ik niet aan hem denk; de tijd vergaat snel.