UITWAAIEN - (waaide, woei uit, heeft en is uitgewaaid), ten einde waaien; door den wind buiten iets gevoerd worden : die papieren waren het raam uitgewaaid; door waaien uitblusschen: de lamp is uitgewaaid, <te wind heeft het licht uitgewaaid;
— wapperen, heen en weer waaien, uitfladderen: de vlaggen waaien uit;
— zich laten uitwaaien, in den wind loopen, inz. om beweging in de frissche lucht te hebben;
— uitwaaiend boord, waarvan het boveneind naar buiten helt. UITWAAIING, v. het uitwaaien.