Schoeien - (schoeide, heeft geschoeid), de voeten bekleeden met schoenen of laarzen: iem. schoeien; den voet schoeien; schoei u spoedig, trek snel schoenen of laarzen enz. aan;
— (fig.) zij zijn allen op ééne leest geschoeid, allen van hetzelfde slag;
— dat kunt gij niet op dezelfde leest schoeien, niet daarmede overeenbrengen, vergelijken, op dezelfde wijze behandelen;
— den waterkant beschermen, bekleeden met hout of steen. SCHOEIING, v. (-en), het schoeien; het beplanken.