Rijkelijk - bn. bw. (-er, -st), ruim, overvloedig, meer dan genoeg: er was van alles rijkelijk: een rijkelijke maaltijd; rijkelijk geven; iem. rijkelijk beschenken ;
— verkwistend : rijkelijk met iets doen, omgaan. RIJKELIJKHEID, v. overvloed, mildheid.