Repel - m. (-s), hekel, hennepbraak ; de repel bestaat uit eene rij van 24 tot 26 dertig cM. lange tanden van gesmeed ijzer, welke, van boven over eene lengte van 8 tot 10 cM. verdunnende, in stompe punten uitloopen, eene vierkante dwarsdoorsnede hebben en zóó gesteld zijn, dat hunne diagonalen in eene rechte lijn vallen ; hij dient om het vlas van de zaaddoozen (zaadhulsels of knoppen) te ontdoen;
— (fig.) hij is als door een repel getrokken, zeer mager en dun van lijf.