Poedel m. (-s), poedelhond;
— misschot bij het schieten; misworp bij het kegelen, waarbij de bal van de plank gaat; (fig.) een leelijken poedel maken, een groven misslag begaan;
— (bij het kaarden in de katoen- en wolspinnerij) houten cilinder of trommel, met kaard- of krasband bekleed, die het katoen of de wol van de groote trommel af neemt, arbeidsrol. POEDELTJE, o. (-s).