Oprekenen (rekende op, heeft opgerekend), samenrekenen, optellen: reken eens op, wat dat partijtje mij gekost heeft;
— de hoekjes oprekenen, optellen het bedrag dat de leverancier, de arbeider te goed heeft;
— het vuur oprekenen, het vuur, dat onder de asch ligt, te voorschijn halen. OPREKENING, v. (-en).