Ongestoord bn. niet door iets onaangenaams afgebroken : eene schier ongestoorde eensgezindheid;
— zij smaakten een ongestoord geluk; niet door iets gestoord wordende : terwijl hij, ongestoord en onbemerkt, God en zichzelf alleen op aard gevoelt;
— een ongestoord oogenblikje;
— bw. zóó dat de handeling niet door iets onaangenaams wordt afgebroken : ongestoord studeeren kunnen. ONGESTOORDHEID, v.