1. Mistrouwen (zich) (mistrouwde (zich), heeft (zich) mistrouwd of is mistrouwd), beneden zijn stand huwen; een slecht huwelijk doen.
2. Mistrouwen (mistrouwde, heeft mistrouwd), (w. g.) wantrouwen, verdenken: ik heb hem mistrouwd.
3. Mistrouwen o. wantrouwen.