Gepubliceerd op 27-09-2018

Mijn (1)

betekenis & definitie

Mijn bez. vnw. van den 1en pers. enk.: mijn vader, mijne moeder, mijn kind, mijne zonen en dochteren; mijns bedunkens, oordeels, inziens, naar mijne meening, zooals ik de zaak inzie;

— mijn trein, waarmede ik vertrek;
— mijn! uitroep bij een afslag, dat men den koop toeslaat;
— de of het mijne, wat mij toebehoort;
— de mijnen, mijn gezin, mijne lieden;
— het mijn en dijn, het mijne (mijn eigendom) en het uwe;
— daar moet ik het mijne van hebben, daarvan dien ik iets te weten.

< >