Krak m. (-ken), het kraken, gekraak; krakend geluid: een krak geven; het schip gaf krak op krak;
— breuk, barst, scheur;
— (fig.) vermindering, verzwakking (van invloed, gezag enz.), knak: zijn gezag kreeg hierdoor een leelijken krak; zijne gezondheid heeft een zwaren krak gehad;
— iets, dat van ouderdom enz. krakend dreigt te breken: dat gebouw is een oude krak; een krak van een horloge;
— een oud paard, eene oude koe zonder waarde;
— een verachtelijk persoon. KRAKJE, o. (-s).