KOSTGANGER, m. (-s), KOSTGANGSTER, v. (-s), die bij iem. in den kost is; heele kostganger, die geheel inwoont, er eet en slaapt;
— halve kostganger, die er wel den kost heeft, doch niet slaapt;
— zoo’n hond is een heele kostganger, eet veel;
— dat is ook een rare kostganger, een vreemde snuiter;
— onze lieve Heer houdt er vreemde kostgangers op na, sommige menschen doen, zijn heel vreemd.