KLOOSTERGAARDE, v. (-n), kloostertuin;
...GANG, v. (-en), gang in een klooster;
...GAREN, o. (-s), garen, dat in de kloosters is gesponnen;
...GEBOUW, o. (-en), klooster;
...GELOFTE, v. (-n), inz. de drievoudige gelofte van armoede, zuiverheid (onthouding) en gehoorzaamheid, in welker aflegging het wezen van den kloosterlijken staat gelegen is;
...GEWAAD, o. (...waden), monniken-, nonnenkleeding;
...GEWELF, o. (...welven);
...GOED, o. (-eren), kleederen der kloosterlingen;
— grond, tot het klooster behoorende;
— goederen, in kloosters vervaardigd;
...GROND, m. (-en), tot een klooster behoorende.