KIEZEN, (koos, heeft gekozen), uit twee of meer personen of zaken aan één de voorkeur geven gij hebt het beste deel gekozen;
— partij kiezen, een besluit nemen, zich vóór den een en tegen den ander verklaren;
— de vlucht, het hazenpad kiezen, vluchten;
— (zeew.) zee kiezen, uitzeilen; het ruime sop kiezen, de volle zee invaren;
— (fig.) nu moet je kiezen of deelen, eene keuze doen, meestal van twee onaangename zaken, (ook) nu doe je wat ik van je vraag of je zult er de onaangename gevolgen van ondervinden;
— (spr.) van twee kwaden moet men het minste kiezen;
— verkiezen, iem. met iets belasten, met eene waardigheid bekleeden: iem. tot koning, tot afgevaardigde kiezen. KIEZING, v. (-en), keus.