HANGOOR, m. en v. (-en), iem. die hangende ooren heeft, (fig.) sukkel, lummelachtige vent;
— opgeschoten knaap of meisje eerst menschen, dan hangooren, eerst de ouderen, dan de kinderen, ieder naar rang en stand;
— slordige vent of vrouw;
— een hond met hangende ooren;
— eene tafel met neerslaande bladen.