GRIJNZEN, (grijnsde, heeft gegrijnsd), het gelaat tot eene grijns vertrekken, inz. valsch lachen doen hij dit gezegd had, begon hij te grijnzen; grijnzend lachen;
— (zegsw.) (w. g.) hij grijnst als de drommel tegen den dageraad, gezegd van iem. die leelijk kijkt;
— de hond grijnsde, toen de bedelaar naderde, liet de tanden zien;
— (fig.) van alle kanten grijnst het gevaar ons aan, het dreigt van alle kanten, GRIJZING, v. (-en).