BOLSTER, m. (-s), buitenste groene bast of schil van noten, kastanjes enz.;
— (spr.) de ruwe bolster moet er nog af, hij is nog niet genoegzaam beschaafd, wereldwijs;
— de meestal waardelooze omhulsels van graan-, peul- en andere vruchten schil, peul, kaf;
— peluw met kaf gevuld;
— (Z. A.) peluw; bed en bolster, bed met toebehooren;
— (veend.) het grauwe of slechte hooge veen, meest bonk geheeten.