BETUINEN, (betuinde, heeft betuind), van eene heg voorzien, met eene heg omringen; (waterb.) een rijswerk bezetten met tuinen of doorvlochten palen;
— flesschen betuinen, er eene mand om vlechten. BETUINING, v. (-en), het betuinen; heg; mandwerk om eene flesch.