BESTEKEN, (bestak, heeft bestoken), steken in; een kussen met spelden besteken; runderribben met kruidnagelen besteken;
— het bezetten van den grond met stekken;
— met iets bedekken, versieren (met bloemen en groen);
— (Zuidn.) iem. op zijn verjaardag of naamdag een geschenk aanbieden;
— (boekb.) een boek binden met een besteeksel;
— (gew.) iets ontwerpen, regelen, beramen durft gij dat besteken ? wagen;
— ik zal het zoo besteken, dat ik van avond er nog heenga, zoo regelen;
— (w. g.) dat is bestoken werk, afgesproken, een doorgestoken kaart.