BESCHAMEN, (beschaamde, heeft beschaamd), , iem. tot schaamte brengen, hem verlegen maken zijne edelmoedigheid heeft mij beschaamd;
— laat je door hem niet beschamen, niet overtreffen (waardoor je hem als je meerdere erkennen moet);
— eene grievende teleurstelling berokkenen, (sterker dan teleurstellen) beschaam mijne hoop niet;
— vernederen God beschaamt den hoogmoedige. BESCHAMING, v.