BERIJDEN, (bereed, heeft bereden), rijden op, over een paard berijden; een weg berijden;
— een goed bereden paard, goed gedresseerd;
— slecht bereden zijn, op een slecht paard of ander dier zitten;
— (fig.) hij berijdt een slecht paard met die zaak, gezegd van iemand die zich in eene nadeelige zaak gestoken heeft;
— zijn stokpaardje berijden, over zijn geliefkoosd onderwerp spreken;
— (gew.) dekken. BERIJDER, m. (-s), die een paard berijdt. BERIJDSTER, v. (-s).