BEKJE, o. (-s), kleine bek of mond;
— (iron.) van iem. die een grooten mond heeft: wat een bekje is dat !;
— zij heeft haar bekje goed tot haar wil, zij kan goed van zich afspreken; (ook) zij kan flink kijven;
— (gemeenz.) toe neem een bekje, neem een mondjevol;
— (fig.) kus;
— een aardig bekje, gezichtje, meisje;
— mijn bekje mijn liefje.