Afzwaaien (zwaaide af, heeft en is afgezwaaid), met een zwaai afscheiden, afrukken, afbreken, hetzij door het voorwerp zelf in de rondte te zwaaien en daardoor af te rukken, hetzij door er met een slingerenden draai tegenaan te komen, zoodat het afbreekt: hij heeft den knop van den stok afgezwaaid; iem. den hoed van het hoofd afzwaaien; terwijl hij bezig was het gras te maaien, zwaaide hij bij ongeluk met zijne zeis een paar mooie rozestruiken af;
— (gew. bij een jongensspel) door het harde zwaaien, slingeren, de laatsten van de rij doen neertuimelen;
— zich zwaaiend verwijderen, met eene onvaste en slingerende beweging weggaan, (meest van beschonkenen gezegd): met waggelende schreden zwaaide hij het erf (of van het erf) af;
— zwaaiend naar beneden komen zie hem daar eens van de stoep (of de stoep) afzwaaien. AFZWAAIING, v.