(snoeide af, heeft afgesnoeid), (de takken en twijgen van boomen en planten die overtollig, hinderlijk, of voor den groei of de vruchtbaarheid schadelijk geacht worden) met het snoeimes van den boom of de plant afsnijden, wegnemen die boom groeit te geil, er zal vrij wat af gesnoeid moeten worden, ook de boomen, planten afsnoeien, ze ontdoen van de overtollige takken;
— (fig.) opgevoed door een vader die elke uitschietende water loot zoo afsnoeide, dat er geene vrees overbleef, dat zij weder uit zou spruiten;
— (de buitenste deelen van metalen voorwerpen, inz. munten) met een snijdend werktuig van het voorwerp afscheiden, wegnemen: de ongelijke kanten van een blikken schijf met de schaar afsnoeien;
— van een groot aantal onzer oude munten waren de randen bijna geheel afgesnoeid, afgesneden en het muntstuk daardoor aan gewicht verminderd; ook de munten afsnoeien, van den buitensten rand ontdoen;
— uwe verhandeling is veel te rijk aan bijzonderheden die het onderwerp niet genoeg raken gij kunt er vrij wat van af snoeien, overtollige deelen weglaten, (besnoeien is beter);
— (kleine tijdruimten) met moeite uitwinnen, uitsparen, afsnipperen;
— (fig.) in bedrag of waarde verminderen, verkleinen zijn rijkdom is afgesnoeid;
— (in ’t bijz.) met de tanden afsnijden, afbijten, afscheren de paarden snoeien in yt veld het gras af;
— geheel en al snoeien zoodra ik deze boomen af gesnoeid heb, begin ik aan die struiken daar; zijn al de ketels al af gesnoeid ?;
— gedaan maken met snoeien ik zal eerst af snoeien. AFSNOEIER, m. (-s). AFSNOEIING, v. (-en).