AFRIKAAN, m. (...kanen), persoon die in Afrika woont;
—, v. (...kanen), eene sierplant (tagetes), tot de familie der samengesteldbloemigen behoorende, in onze tuinen veelvuldig gekweekt wordende, met gele of geel en rood (of donkerbruin) geschakeerde bloemen en een sterken, onaangenamen reuk : de afrikaan is uit Mexico afkomstig en ontleent haar naam aan de onjuiste meening, dat zij tijdens den tocht van Karel V naar Tunis, in 1535 uit Afrika naar ons werelddeel overgebracht zou zijn;
— de bloem der afrikaan : afrikanen deugen niet voor een ruiker;
— benaming eener soort van aardappelen;
— de afrikanen gaan omlaag, obligatiën van Zuidafrikaansche spoorwegmaatschappijen;
—effecten der (voormalige) Zuidafrikaansche republiek.