AFRIJ, m. het afrijden, de afrit, inz. in gebruik van harddravers die afrijden en den wedren beginnen;
—verboden afrij, het is verboden hier af te rijden;
—, v. (-en), helling langs welke men afwaarts rijdt: van dien hoogen dijk is het hier eene gevaarlijke afrij', (ook) weg langs welken men van een erf rijdt.