AFKORTEN, (kortte af, heeft afgekort), korter maken : een mantel, zich het haar laten afkorten;
— den tijd afkorten, verkorten;
— hop afkorten, ze besnoeien door de oude ranken en overtollige spruiten, gedeeltelijk ook de zijwortels, af te snijden;
— woorden afkorten, ze bij het spreken of schrijven verkorten door er eenige letters of lettergrepen van weg te laten;
— eene rede afkorten, wat gemist kan worden weglaten, bekorten, inkorten, verkorten;
— het bedrag eener rekening verminderen: voor contante betaling mag u 5% afkorten;
— (Zuidn.) helpen, baten: al wat hij zegt (of doet) kort toch niets af.