AFBOENEN (boende af, heeft afgeboend), door boenen of schrobben schoonmaken : den vloer, de potten af boenen;
— alles boenen wat er te boenen valt:
— (fig.) als hij weer komt, zal ik hem wel afboenen, wegjagen, de deur wijzen;
— ook : onderkruipen. AFBOENING, v. (-en).