(zweepte, heeft gezweept),
1. met een zweep slaan of voortdrijven ;
2. als met een zweep —, met kracht voortdrijven : de wind zweept de baren; — met kracht voortgedreven worden, slaan : de regen zweepte heyn in het gezicht; — van dieren : met de staart zwepen ;
3. (bosb.) van takken: door de wind met kracht tegen elkaar slaan, waardoor ze elkaar kunnen beschadigen.