(zorgde, heeft gezorgd),
1. toezien en moeite doen dat iets geschiedt of onderhouden wordt, zorg dragen, hebben —, waken voor: laat mij er maar voor zorgen; de ouders zorgen voor hun kinderen; hij kan voor zichzelf zorgen, in zijn onderhoud voorzien; — met afh. bijzin: zorg dat je niet te laat komt, zorg dat er niets aan komt; voor het eten zorgen, het (geregeld) bereiden ; — voor het geld zorgen, het verschaffen, (ook) het beheren; — (in beperkter zin) letten op, toezicht houden : zorg jij voor de kinderen ; — (spr.) die dan leeft, die dan zorgt, zie Leven ;
fiolen laten zorgen, zie Fiool;
2. (abs.) voortdurend en toegewijd in de weer zijn voor anderen : zij loopt de hele dag maar te zorgen .