I. onoverg.,
door eigen zwaarte naar de diepte, naar beneden gaan in een vloeistof: een steen zinkt in water ; hout drijft, ijzer zinkt; het schip zinkt, het loopt vol water, zodat het niet meer blijft drijven ; wij zinken, ons schip zinkt; de drenkeling zonk naar de diepte;
2. wegzakken : hij zonk tot aan de knieën in de sneeuw ; — door de grond zinken, zie Grond ; — (fig.) hij is diep gezonken, zedelijk diep gevallen ; in een diepe slaap gezonken, daarin gedompeld, verloren ;
3. dalen, zakken: de arm, het vaandel laten zinken; — niet meer blijven staan, langzaam vallen, zijgen: van zwakheid ter aarde zinken; zij zonk in mijn armen ; in het graf zinken, sterven ; — de moed laten zinken, die verliezen ;
II. overg.,
1. doen zinken: (Zuidn.) een lijk zinken, begraven ; — een put zinken (vgl. zinkput, 3.); tot het zinken van een schacht overgaan;
2. wijze v. grondbewerking waarbij de bovenste grondlaag onder de tweede gebracht wordt en de derde is losgemaakt.
Gepubliceerd op 01-01-2021
Zinken
betekenis & definitie