(zegende, heeft gezegend),
1. een of de zegen (1.) geven, inz. van de priester die dit doet met een bep. formule en daarbij het teken des kruises maakt: de bisschop zegende de gemeente ; het brood, de kelk zegenen ; een kerk zegenen, inwijden; — (oneig.) Gode wijden: de stervende vader zegende al zijn kinderen ; — zich zegenen, zich bekruisen; — (spr.) die het kruis heeft, zegent zich; de pastoor zegent zich zelf eerst, wie in de gelegenheid is zich enig voordeel te verzekeren, laat niet na het te nemen: ja, ja, ivij kennen uwe mildheid; gij slacht den pastoor: die zegent iedereen, maar hij zegent zich zelven eerst (Conscience);
2. als gewijd prijzen, loven : gezegend zij zijn heilige naam; ik zegen het uur dat gij geboren zijt; iemands aandenken zegenen;
3. zijn gunst of bescherming (als hogere macht) geven aan: God zegende zijn vlijt, zijn pogingen ; — God zegene u, God schenke u gezondheid en voorspoed; ook als heilwens bij het niezen; — iem. met iets zegenen, het als blijk van zegen, van gunst aan hem verlenen: met aardse goederen gezegend zijn, er ruim van voorzien; met kinderen gezegend zijn, (veel) kinderen hebben; — zie ook Gezegend;
4. (Zuidn.) iem. zegenen, een klap geven.