(zalfde, heeft gezalfd),
1. met zalf bestrijken : (fig.) iemands handen zalven, hem een geschenk geven, (ook) hem met geld omkopen ; — zijn buik, zijn darmen zalven, lekker eten en drinken ;
2. met zalfolie overgieten, inz. (eert.) de kruin van een vorst bij zijn kroning ; wijden, heiligen (vgl. 2 Cor 1 : 21). Zie ook Gezalfd.