I. bn. bw. (-ker, -st),
1. niet gaaf, bedorven of met gebreken, beschadigd, zonder sterkte: wrak hout; een wrak bruggetje ; wrak aardewerk ; wrakke kaas, die niet goed bereid, kort en droog is ; wrakke haring, zoute haring die niet goed onder de pekel gebleven is en dus half bedorven ; wrakke kersen; een wrak schip ;
2. een wrakke boedel, boedel waaruit de schulden niet betaald kunnen worden; — het staat -wrak met hem, zijn zaken staan slecht;
II. zn. o. (-ken), wat wrak is : een pond wrak, wrakke kersen; — inz. overblijfsel van een verongelukt, stuk geschoten of gestrand schip : een ronddrijvend wrak; het uitgebrande wrak ; een haven vol wrakken; — (fig.) vervallen overblijfsel van iets ; een menselijk wrak, een geheel aan lager wal geraakt of uitgeput, krachteloos persoon.