Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Woonwagenpaard

betekenis & definitie

o. (-en).

WOORD,

o. (-en),
1. spraakgeluid of (gewoonlijk) geheel van spraakgeluiden dat op zichzelf een zin heeft, het kleinste bewuste zinsdeel (gesproken woord) en voorts de zichtbare voorstelling hiervan (geschreven, gedruist woord): deze zin bestaat uit acht woorden; nooit spraken toe minder woorden, nooit hebben we meer gezeid! (De Gort); de woorden zijn éénlettergrepig of meerlettergrepig : afgeleide en samengestelde woorden ; een lang, een moeilijk woord ; — woorden van buiten leren, zich hun betekenis (buiten samenhang) inprenten ; — vreemdewoorden, die uit andere talen zijn overgenomen; — bep. als deel der samenhangende rede: zijn gedachten kan men in woorden uitdrukken; in een paar woorden iets meedelen; iets woord voor woord navertellen, juist zoals het gesproken werd; evenzo: ik kon het woord voor woord verstaan ;iets woord voor woord vertalen, in de volgorde van de vreemde taal; — in weinig woorden veel zeggen, bondig zijn; — zijn gedachten in de woorden verdrinken, te veel woorden bezigen, waardoor de aandacht afgeleid wordt; —niet veel woordm over iets vuilmaken, aan iets verspillen, er kort over zijn; — een paar woorden zeggen, een korte toespraak houden ; — in collect. zin : een kort woord spreken; met een enkel woord iets aanduiden ; — (zegsw.) een goed verstaander heeft maar een half woord nodig, wie oplet, wie ter zake kundig is, begrijpt spoedig; — met (in) één woord, kort gezegd ; — het kost mij maar een woord, ik hoef maar te spreken (en het gebeurt); — daar is geen waar woord aan, alles is gelogen ; — om het andere woord een leugen, hij liegt bijna alles; — met twee woorden spreken, bij het antwoorden telkens de kwaliteit van de toegesprokene vermelden, niet enkel ja of neen antwoorden ; — men moet hem de woorden uit de keel trekken, hij zegt bijna nooit wat, hij is niet tot spreken te krijgen ; — iem. de woorden uit de mond halen, zeggen wat hij juist wilde gaan zeggen : — hij moet altijd het laatste woord hebben, hij heeft altijd wat terug te zeggen, altijd nog wat te voegen, te verbeteren, bij hetgeen een ander zegt; — geen woord meer! zwijg verder; — hij zegt geen 'woord, hij zwijgt, houdt zich stil; — ik weet er geen woord van, ik weet er niets van; — hij moet er het eerste woord nog over zeggen, hij heeft daarover nog nooit gesproken;
2.met betr. tot de inhoud van het gesprokene, ook in collect. zin: vriendelijke woorden; een verstandig, een geestig, een troostrijk woord spreken ; — vleiende woorden tot iem. richten, hem vleien : — harde woorden, scherpe terechtwijzingen : — iem. goede woorden geven, hem vriendelijk toespreken, (ook), hem vleien; voor geld- en goede woorden krijgt men veel gedaan; een goedwoord vindt een goede plaats, met beleefdheid (of vriendelijkheid) krijgt men eerder iets gedaan dan met grofheid; een klein, goed woord breekt grote gramschap (Conscience); — goede woorden kosten geen geld, men kan licht vriendelijk zijn ; — een goed woord voor iem. doen, zijn belang bij iem. voorstaan, hem in de gunst van die persoon aanbevelen of hem verdedigen ; —wij zullen eerst een goed 'woordspreken, bidden, een gebed doen (inz. voor de maaltijd); — zij hebben woorden, twist, onenigheid ; woorden krijgen, in twist geraken; — van woorden kwam het tot daden, van een twist kwam het tot een vechtpartij ; — vuile woorden, zedenkwetsende, walglijke taal: — gevleugelde woorden, zie Gevleugeld; — het hoge woord moest er uit, de bekentenis, dat waar het om te doen was ; het hoogste woord voeren, druk en eigendunkelijk spreken ; — woorden zijn geen oorden, praatjes vullen geen gaatjes: — woorden zijn winden, schriften verbinden, op mondelinge beloften kan men geen staat maken, alleen op schriftelijke;
3.in bep. uitdr. zoveel als het uiten van woorden, het spreken : het woord voeren, spreken, inz. tot een vergadering ; — het woord nemen, beginnen te spreken; — iem. het woord geven, gelegenheid geven tot spreken; het woord is aan u, gij hebt het woord, het is uw beurt te spreken ; — het woord tot iem. richten, hem toespreken ;

iem. te woord staan, hem aanhoren : — zij kan goed haar woord doen, zij weet zich goed uit te drukken, zij kan goed spreken ;

4.erewoord : zijn woord geven, zijn erewoord te pand stellen, vand. zoveel als iets vast beloven ; — zijn woord houden, nakomen, doen wat men beloofd heeft; — zijn woord breken, schenden (Zuidn. opeten), niet nakomen; ik geloof u op uw woord, gij behoeft het niet te bewijzen, te verzekeren, ik geloof u, omdat gij het zegt; — iem. aan zijn woord houden, verlangen dat hij doet hetgeen hij beloofd heeft; —een man van zijn woord, iem. die men vertrouwen kan ; — een man een man, een woord een woord, een man van eer doet zijn gegeven belofte gestand—
6.(bij Prot.) het Woord, het Woord Gods, de Bijbel, de H.S., de openbaring : Mama las een stuk van ’t Woord, ten slot, voor uit een ouden Bijbeldruk in folio (Staring); — bedienaar des goddelijken Woords, predikant;
7. (bij Kathol.) de tweede persoon der Drieëenheid; — het Woord is vlees geworden (Joh. 1 : 14), Christus is geboren.

< >