m. (wolven),
1. grauwgeel roofdier uit de familie der honden (Canis lupus) met spitse snuit, rechtopstaande oren en neerhangende staart; zonder staart 1 m lang; — (zegsw. en spr.) eten als een wolf, zeer veel eten ; ’t is een hongerige wolf; — geen wolf in zijn buik smoren, rond uitspreken, de waarheid zeggen; — met de wolven (in het bos) huilen, de stroom volgen, doen wat anderen doen ; — (bijb.) ’t is een wolf in schaapskleren, in een schapevacht, een huichelaar, een gevaarlijk mens die zich onschadelijk voordoet; — de wolf bij de schapen (of in de schaapskooi) opsluiten, de wolf tot herder maken, iem. op een plaats laten waar hij gemakkelijk veel schade kan doen ; — wolf en schaap, zeker kinderspel ; — de wolven verslinden elkaar niet, ’t is dief en diefjesmaat; — viee de wolf die in een kwaad gerucht staat, wie eens zijn goede naam verloren heeft, krijgt die niet gauw terug ; — een wolf bij de oren houden, in een lastig parket verkeren ; — de wolf ruit wel van baard, maar niet van aard. de vos verliest wel zijn haren maar niet zijn streken ; — wolven dromen van bossen, de ingeboren aard kan men niet vergeten; — honger jaagt de wolven uit het bos, nood dwingt;
2. (sterrenk.) een der zuidelijke sterrenbeelden ;
3. bijenwolf; — korenworm ;
4. (geneesk.)areteade wolf, een om zich vretende, kankerachtige zweer of zulk een uitslag ; — ziekte der koeien, kenbaar door slappe staart, die dan ingesneden wordt; — tandziekte die om zich vreet en alle tanden aansteekt;
5. (term der pianostemmers) huilende bijtoon die bij het aanslaan van consonerende tonen gehoord wordt;
6. (ijzergiet.) klomp ijzer die uit de haard wordt opgehaald om gewalst te worden ;
7. dubbele ijzeren wig tot het ophijsen van zware stukken natuursteen ;
8. (wev.) duivel of snar, een snel draaiende met tanden bezette trommel om gewassen of geverfde wol los te maken en van aanhechtende onreinheden te zuiveren ; — machine om de ruwe katoen voor het spinnen te zuiveren.