bn., (veroud., Zuidn.),
1. ledig, ijdel: de ton is wepel; dat huis staat wepel, is onbewoond ;
2. vacant, beschikbaar: de pastorie zal wepel zijn ;
3. hij, zij is wepel, weduwnaar (weduwe) of ongetrouwd ;
4. wepel te paard zitten, zonder zadel.